Hij stond er bijna elke dag. Met een kartonnen koffiebekertje, onder aan de trap van perron 4 op Station Schiedam Centrum. Een paar weken lang liep ik hem snel voorbij, net als bijna al mijn mede forensen. Ik denk dat hij uit Oost Europa kwam en hier totaal niet gevonden heeft wat hij zocht. Soms dacht ik aan mijn vader. Hij zou zijn portemonnee getrokken hebben en een gulden in het bekertje gedaan hebben. Ik zou hem verwijtend toespreken. “Die man kan ook gewoon gaan werken voor zijn centen.” De volgende dag keek ik, voordat ik de trap afliep, in mijn portemonnee en stopte de euro alvast in mijn broekzak, voor het geval de man er weer zou staan. Hij stond er. Toen de euro in zijn bekertje viel, kreeg ik een gulle lach en een boks. Nog een keer of drie heb ik de boks aan het einde van mijn werkdag in ontvangst genomen. Ik heb hem daarna niet meer gezien. Ik hoop dat het goed met hem gaat.
In Amsterdam zie ik steeds meer dakloze mannen en vrouwen op straat. Sommigen hebben er een dagtaak van gemaakt om de prullenbakken open te breken om de blikjes en flesjes eruit te vissen. Anderen zitten roerloos op een kleedje tussen de eindeloze stroom toeristen. Naast het bekertje waar de aalmoes in moet ligt meestal een stukje karton met de tekst dat ze honger hebben en graag een paar muntjes zouden willen ontvangen. Bij het passeren denk ik nog wel eens aan mijn vader, maar het zijn er te veel voor een eurootje en een boks. Het leven op straat is treurig. Dat werd mij deze week maar weer eens pijnlijk duidelijk, toen ik op zoek ging naar de putlucht die in de winkel hing, waar ik die dag werkte. Het bleek een flinke drol te zijn, van menselijke makelij. Hij lag vlak naast de deur. Als je honger hebt, wordt de grote boodschap voor de nacht bewaard, zodat je even rustig kunt zitten. Ik heb hem weggehaald en de boel met bleekwater gereinigd. In plaats van de euro in het bekertje, dacht ik bij mijzelf.