Niemand zei er iets van. Niet op straat, niet in de trein, niet in de winkel. Geen enkele blijk van medeleven. Zelfs geen grappige opmerking. Sinds afgelopen vrijdag zit er een dikke pleister op mijn neus en die valt nogal op. Ik heb getwijfeld of ik wel moest gaan werken, maar ik sprak mijzelf dapper toe. “Niet zo kinderachtig Roon, je bent toch niet ziek.” Al die mensen die mij aangekeken hebben, moet het zijn opgevallen. Ze zullen het er toch wel even over gehad hebben?
“Zag je dat?”
“Wat?”
“Die man in de winkel.”
“Ja, en… Wat is daarmee?”
“Die pleister. Hij had een hele grote dikke pleister op zijn neus. Zou hij ruzie gehad hebben?”
“Met zijn vrouw? Hij leek mij inderdaad een watje.”
“Zielig”
Op zondagochtend zit de trein weer lekker vol. Allemaal gaan ze genieten van een dagje Amsterdam. Ik praat niet in de trein, want op weg naar mijn werk. Forenzen praten nooit in de trein. De dagjesmensen wel. Als ze de trein verlaten verandert het onderwerp.
“Zag je die pleister?”
“Welke pleister?”
“Op de neus van die man die tegenover ons zat.”
“Oh die. Hij heeft vast een klap gehad. Zal wel weer zo’n voetbalhooligan zijn.”
“Maar zo zag hij er niet uit.”
“Je weet het niet hè. De vriendelijkste huisvaders veranderen op de tribune in gevaarlijke onvoorspelbare beesten.”
“Vast een Ajax supporter.”
“Dat zou wel heel erg zielig zijn. Ajax voetbalt trouwens niet vandaag. Vanavond is het Feyenoord tegen AZ. De bekerfinale in de Kuip.”
“Oh ja.”
“Misschien is het gewoon een ijdeltuit. Heeft hij zijn neus recht laten zetten.”
“Dat zal het zijn.”
Nederland genoot de afgelopen dagen van het mooie weer en de rest van de wereld had vrijwel zeker iets anders aan zijn hoofd. Niemand heeft het over mijn pleister gehad.
Toch jammer. De volgende keer vraag ik een pleister met een plaatje aan de dokter.